Hoop op behandeling voor spinale musculaire atrofie

Voor spinale musculaire atrofie bestond tot nog toe geen behandeling. Veelbelovende gentherapieën brengen daar verandering in. Het Neuromusculair referentiecentrum van het UZ Gent werkt mee aan baanbrekende klinische studies.

Spinale musculaire atrofie (SMA) is een zeldzame progressieve aandoening die de spieren aantast. Ze wordt veroorzaakt door degeneratie van de motorneuronen in het ruggenmerg. Als die cellen niet behoorlijk functioneren, sturen ze geen of gebrekkige signalen naar de spieren, zodat die atrofiëren.

Expertisecentrum

Naargelang de leeftijd waarop de aandoening zich openbaart, onderscheidt men een viertal varianten. Hoe vroeger de spierfunctie begint af te nemen, hoe ernstiger de ziekte verloopt. Bij SMA type 1 – symptomen voor 6 maanden – is de mortaliteit zeer hoog. Bij type 2 – eerste symptomen tussen 6 en 18 maanden – kunnen kinderen doorgaans wel zitten, maar niet lopen. Patiënten ontwikkelen scoliose en hebben vaak ademhalingsondersteuning nodig. SMA type 3 is milder: veel patiënten leren lopen, maar krijgen gaandeweg toch problemen. In zeldzame gevallen manifesteert SMA zich ook na het dertigste levensjaar.

Een therapie die SMA vertraagt of geneest, bestond tot nog toe niet, al kunnen wel de gevolgen worden behandeld. In het UZ Gent kunnen patiënten terecht in het Neuromusculair referentiecentrum (NMRC). Dat combineert topexpertise met wetenschappelijk onderzoek en zorg voor het welzijn en comfort van de patiënt. Prof. dr. Nicolas Deconinck, die zich vooral toelegt op nieuwe therapieën en klinische studies: ‘Kinderen en volwassenen krijgen hier gespecialiseerde medische diagnostiek, aangepaste zorg en behandeling door een team met neurologen, diëtisten, ergotherapeuten, kinesitherapeuten, psychologen, logopedisten, maatschappelijk werkers enz. Alle medici en paramedici zitten er op één locatie: als de patiënten één tot twee keer per jaar op consultatie komen, krijgen ze alle nodige specialisten te zien.’

Sleutelen aan SMN2

SMA is een zeldzame erfelijke ziekte, die autosomaal recessief wordt overgeërfd. Ze wordt veroorzaakt door een afwijking in het SMN1-gen. Door die afwijking wordt er minder functioneel SMN-eiwit geproduceerd, het eiwit dat de motorneuronen in leven houdt. Naast dat SMN1-gen bevatten onze cellen ook kopieën van het SMN2-gen. SMN2 lijkt heel erg op SMN1, maar werkt niet zo efficiënt: slechts een gering percentage van wat SMN2 aanmaakt, is werkzaam SMN-eiwit.

‘De progressie van de ziekte wordt afgeremd en de patiënten kunnen vaardigheden heroveren die ze ooit hebben aangeleerd.’

PROF. DR. NICOLAS DECONINCK

 

Dat is meteen een eerste aanknopingspunt voor een therapie: door te sleutelen aan de manier waarop SMN2 wordt geproduceerd, kan het toch functioneel SMN-eiwit opleveren. Een stof die daarvoor zorgt, is nusinersen, een antisense oligonucleotide die wordt gecommercialiseerd als Spinraza en intrathecaal wordt toegediend.

Het UZ Gent heeft meegewerkt aan de klinische studies voor Spinraza. Prof. dr. Deconinck: ‘De doeltreffendheid is intussen aangetoond voor patiënten met de twee ernstigste varianten, types 1 en 2. De progressie van de ziekte wordt afgeremd en de patiënt kunnen vaardigheden heroveren die ze ooit hebben aangeleerd. Hoe vroeger de behandeling wordt gestart, hoe beter het resultaat.’ Spinraza wordt in België sinds 1 september 2018 terugbetaald.

Virale gentherapie

Veelbelovend is ook de virale gentherapie. Daarbij krijgt de patiënt intraveneus een intacte kopie ingespoten van het SMN1-gen. Als vector gebruiken we daarvoor een onschadelijk virus, dat het SMN1 doorheen de bloed-hersenbarrière tot in de motorneuronen brengt. Deze therapie werd intussen al getest in de VS, met indrukwekkende resultaten.

Vanaf september 2018 wordt deze virale gentherapie ook getest in het UZ Gent. Elke De Vos, studiecoöordinator NMRC: ‘Omdat het om een zeldzame aandoening gaat, worden in klinische studies over SMA weinig patiënten geïncludeerd. Het design van de studie is dan erg belangrijk. Vaak worden de hoofdonderzoekers nauw betrokken bij het opstellen van de onderzoeksprotocollen. Voor de klinische studies werken arts, studiecoördinator, kinesisten en verplegend personeel nauw met elkaar samen.’